Herziening van onredelijk hoge boetes in de socialezekerheidswetgeving

Boeteregels bij fraude en vergissingen

Er is de afgelopen jaren veel te doen geweest over boetes gericht op het tegengaan van fraude in de ‘Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ (ook wel de Fraudewet genoemd) door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en gemeenten.

Het uitgangspunt van de wetgever is dat fraude niet mag lonen en te veel ontvangen uitkering altijd moet worden terugbetaald. Bij frauduleus gedrag van calculerende burgers kan het opleggen van boetes – bovenop de terugvordering van te veel ontvangen uitkering – gerechtvaardigd zijn. Het opleggen van boetes is echter geen doel op zich en moet in verhouding staan tot de ernst van de begane overtreding.

Door verschillende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)[1] is in de loop der jaren aanzienlijk meer ruimte ontstaan voor maatwerk in de uitvoering van de Fraudewet. In deze bijdrage breng ik de belangrijkste wijzigingen in kaart en sluit ik af met de conclusie wanneer een verzoek om herziening van een boetebesluit zinvol is.

Het strenge boeteregime dat sinds 1 januari 2013 geldt, is kort na de inwerkingtreding door een uitspraak van de CRvB genuanceerd. Zo heeft de CRvB reeds in 2014 geoordeeld dat de hoogte van de boete bij overtredingen moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid van de overtreder en de omstandigheden van het geval.[2] Een boete van 100% mag alleen worden opgelegd als er sprake is van opzet bij de betrokkene. Bij grove schuld mag een boete worden opgelegd van 75%. Bij ‘gewone’ verwijtbaarheid mag een boete worden opgelegd van 50%. Een boete van 25% is mogelijk als sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ontbreekt iedere verwijtbaarheid, dan is een boete niet aan de orde. In sommige gevallen is het ook mogelijk dat wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing.

In 2016 is het boeteregime verder genuanceerd omdat de CRvB oordeelde dat bij het vaststellen van de hoogte van een boete ook rekening gehouden moet worden met een redelijke termijn waarbinnen een belanghebbende de boete kan terugbetalen.[3] De CRvB oordeelde dat de redelijke termijn gekoppeld moet worden aan de mate van verwijtbaarheid.  De essentie van deze uitspraken is dat de boete, afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid, binnen maximaal 24 maanden afgelost moet kunnen worden. Zo wordt voorkomen dat het opleggen van een boete tot gevolg heeft dat een betrokkene zeer langdurig op het absolute minimum moet leven.

De hoogte van de boete wordt vastgesteld op het bedrag dat de belanghebbende gedurende de genoemde redelijke termijn kan aflossen. Lukt dat op grond van de draagkracht niet, dan moet de boete verlaagd worden. Hierbij wordt uitgegaan van de draagkracht ten tijde van de uitspraak. Dat is hetgeen boven de beslagvrije voet beschikbaar is.

De wetgever heeft naar aanleiding van de uitspraken van de CRvB het boetestelsel bij besluit van 19 september 2016 gewijzigd.[4] Dit heeft ertoe geleid dat per 1 januari 2017 een lichter boeteregime geldt.

Geen overgangsrecht

Het besluit is echter niet voorzien van overgangsrecht, waardoor voor veel mensen aan wie boetes zijn opgelegd onder het oude zwaardere regime de hogere boete blijft staan. Met deze gevolgen heeft de wetgever bij de wijziging van het boetestelsel per 1 januari 2017 geen rekening gehouden.

Ondanks de ingrijpende gevolgen voor diegenen aan wie de boetes zijn opgelegd, heeft de Minister aangegeven dat er geen verplichting is om eerder opgelegde boetes waartegen geen rechtsmiddel meer open staat opnieuw te beoordelen:

“Het kabinet heeft besloten om de uitvoeringsorganisaties te verzoeken om onherroepelijke boetebesluiten nu niet te herzien. Het herbeoordelen van rechtens onaantastbare boetes zou een precedent scheppen dat gevolgen kan hebben, ook buiten het stelsel van de sociale zekerheid. Daarnaast is het herbeoordelen erg kostbaar.”
(Zie Kamerstukken II 2014-2015, 17050, nr. 504, p. 4.)

Rechter fluit wetgever terug

In een drietal uitspraken van 7 maart 2019 heeft de CRvB het boetestelsel in de socialezekerheidswetgeving verder aan banden gelegd.[5] In deze uitspraken gaat het om boetes die zijn gebaseerd op het strenge boetestelsel dat in 2013 van kracht werd. Het UWV weigerde in deze zaken de boetes te herzien omdat de boetes volgens het destijds geldende regime zijn vastgesteld.

De CRvB oordeelt dat het onder omstandigheden onredelijk is om verzoeken om herziening van boetebesluiten af te wijzen. Omdat er geen wettelijke regels en beleid zijn om herzieningsverzoeken van boetes te beoordelen, heeft de CRvB zelf uitgangspunten geformuleerd. Er wordt daarbij een onderscheid gemaakt tussen boetes die op het moment van het herzieningsverzoek al zijn afbetaald en boetes die nog niet zijn afbetaald.

De CRvB overweegt dat als de boete volledig is afbetaald er in beginsel geen aanleiding voor herziening van de boete is. Dit is anders als de boete hoger was dan de maximale boete die de strafrechter zou hebben opgelegd. Als dat zo is dan moet de boete toch nog worden herzien naar deze maximale boete.

Als de boete nog niet (helemaal) is betaald, dan moet het  herzieningsverzoeken inhoudelijk worden beoordeeld en herzien. De CRvB geeft ook vuistregels voor deze beoordeling.

Conclusie

Heeft u een boetebesluit van het UWV, SVB of gemeente ontvangen die is genomen vóór 1-1-2017? Dan is  de boete wellicht onredelijk hoog en kan het zin hebben om een verzoek tot verlaging in te dienen.

Heeft u vragen?  Neem vrijblijvend contact met ons op via telefoonnummer: 0598 – 613872 of e-mail: info@lloyd-advocaten.nl.

 

 

[1] De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.

[2]CRvB 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.

[3] Zie o.a. CRvB, 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10.

[4] Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden (2016/342). Besluit van 19 september 2016, houdende wijziging van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in verband met de mogelijkheid een waarschuwing en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.

[5] CRvB 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:659, CRvB 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:660, CRvB 7 maart 2019 ECLI:NL:CRvB:2019:661.